Het project is een directe voortzetting van het project Conceptuele processen bij tekstproductie (Van Wijk) en beoogt de bijdrage te continueren aan twee lijnen van fundamenteel onderzoek.
Ten eerste beoogt het onderzoek een bijdrage te leveren aan de psycholingu�stische theorievorming over conceptuele processen bij het schrijven. Aan deze doelstelling wordt gewerkt onder het acronym Trace (Text-based Reconstructions of Activities in the ConceptualizEr; van der Pool & van Wijk, 1995; Sanders & van Wijk 1996b; van Wijk 1998). In vergelijking met andere voorstellen (bijv. Levelt, Flower & Hayes) kenmerkt deze aanpak zich door een grotere aandacht voor (a) de precieze invulling van het zogenaamde macro-proces, (b) de aandacht voor de overeenkomsten tussen de processen van productie en verwerking en c) de kwalitatieve veranderingen in mentale processen met leeftijd en/of vaardigheid.
Ten tweede beoogt het onderzoek een bijdrage te leveren aan de taalkundige theorievorming over tekststructuur. Aan deze doelstelling wordt gewerkt onder de naam Pisa (Procedures voor Incrementele StructuurAnalyse; Sanders & van Wijk, 1996a; van Wijk & Sanders, 1999). Deze methode brengt idee�n bij elkaar uit de taalkunde (Polanyi & Scha, Mann & Thompson) en de psycholingu�stiek (Bereiter & Scardamalia, Kintsch & van Dijk). Kenmerkend voor Pisa zijn (a) de integratie van resultaten uit lingu�stisch en psychologisch onderzoek en (b) de expliciete, procedurele uitwerking in een systeem van productieregels.
Het eigenlijke object van onderzoek zijn de twee componenten van het conceptuele macro-proces: een basaal proces (selecteren: informatie 'automatisch' ophalen en organiseren) en een daarop inwerkend proces (reflecteren: het selecteerproces 'intentioneel' sturen en controleren). De centrale aanname in het onderzoek is dat deze processen in een tekst sporen nalaten die achterhaald kunnen worden door de hi�rarchische en relationele structuur ervan te analyseren, en de frequentie, omvang en positie van twee typen structuurkenmerken te bepalen: de regelmatige (elaboratie, globale organisatie e.d.) en de problematische (discontinu�teit, dubbele verbinding, onverbindbaarheid e.d.).
Deze gegevens vormen in combinatie met hun verschuivingen met leeftijd het empirisch materiaal om de conceptuele operaties te reconstrueren. Het resultaat van zo'n reconstructie is een Trace-model dat steeds twee componenten omvat, ieder bestaande uit een samenhangend geheel van productieregels. De Selecteercomponent is de weergave van het elementaire, op inhoud gerichte proces; de Reflecteercomponent van het retorische, op doelen en verwachtingen gerichte proces. Reflecteerregels grijpen in op de uitvoering van de Selecteer-regels en leiden hun standaarduitvoering langs andere banen. Door deze opzet kunnen met ��n Trace-model zowel beginnende als ervaren schrijvers worden gemodelleerd.
Een Trace-model wordt getoetst aan de hand van zijn generatieve vermogen: de productieregels moeten, tezamen met het voor de schrijfopdracht relevante kennisbestand, van alle teksten in een bestand de Pisa-structuren kunnen reproduceren. Van deze aanpak zijn representatieve voorbeelden uitgewerkt voor argumentatieve teksten (van Wijk, 1998) en voor expositorische teksten (van Wijk & Sanders, 1999). Het ging in beide gevallen echter wel om speciaal geselecteerde teksten. Het hoofddoel van het onderhavige project wordt daarom de toepassing van deze toetsingen op grotere, aselect samengestelde tekstcorpora.
In het verlengde van de bijdrage aan fundamenteel onderzoek wil het project ook relevante bevindingen opleveren voor twee toepassingen in het (moeder)taalonderwijs: de methoden voor evaluatie van schrijfprestaties en de didactiek voor tekstplanning en tekstrevisie. Om die reden worden proefpersonen steeds geselecteerd uit de leeftijdsgroepen die een centrale rol spelen in onderwijsdiscussies: einde basisschool (�12 jaar), einde volledige leerplicht (�16 jaar) en einde onderwijssysteem (studenten, 21-24 jaar).
Uitwerking van de probleemstelling
Het project richt zich op twee productietaken die in onderzoek en onderwijs traditioneel een centrale positie innemen: het schrijven van een argumentatie waarin voor- en tegenargumenten weloverwogen aan de orde komen respectievelijk van een uitleg waarin een handelingssequentie helder uiteengezet wordt. Voor beide taken wordt het werk parallel aan elkaar en, wat methode en fasering betreft, op gelijke wijze uitgevoerd. In het kader van de voorganger van dit project zijn reeds twee bruikbare tekstbestanden samengesteld.
Een bestand bestaat uit ongeveer 120 betogen rond de thema's asielzoekers en doodstraf. In een vooronderzoek is vastgesteld dat deze onderwerpen (even) hoog scoorden op interesse en niet verschilden naar voorkennis. De teksten zijn verzameld in een onderwijskundig experiment met een lesprogramma 'argumenterend schrijven' dat is opgezet op basis van het Trace-model over dit genre (van Wijk, 1998). De teksten zijn geschreven als voor- en nameting door de experimentele groep en als spontane productie door de controlegroep. Met dit bestand kan zowel het model worden getoetst als het rendement van de onderwijsinterventie worden ge�valueerd.
Een ander bestand bestaat uit iets meer dan 100 uitleggen rond de thema's telefoongebruik en bandplakken. De onderwerpen zijn geselecteerd vanwege hun verschillen op voorkennis en mate van vertrouwdheid. Voor de proefpersonen (overwegend Letterenstudenten) was het eerste thema een routinehandeling, het tweede zeker niet. Iedere tekst is geschreven als aanvulling op de introductie van een probleem (als je een lekke fietsband moet repareren, dan..) of van een doel (om een lekke fietsband te repareren..). Met dit bestand kan het Trace-model worden getoetst voor de uitleg van een probleem-oplossing of doel-middel complex, het zogenaamde Response-patroon (Sanders & van Wijk, 1996b). Daarbij kan tevens nagegaan worden welke invloed vertrouwdheid met de uit te leggen handelingen heeft op de helderheid van de uiteenzetting.
In beide onderzoekslijnen wordt voorrang gegeven aan de toetsing van het psycholingu�stische model en de invloed van specifieke taakkenmerken zoals gerichte training of mate van vertrouwdheid. Toch zal ook steeds gekeken worden naar de talige kenmerken van de teksten. Daarbij gaat dan speciale aandacht uit naar het strategisch gebruik van de hulpwerkwoorden moeten en kunnen.