De huidige regel om vast te stellen of de pers, televisie en radio (hierna ook te noemen: de 'media') toerekenbaar onrechtmatig handelen als bij een openbaarmaking de reputatie of persoonlijke levenssfeer van een natuurlijke persoon wordt geschonden, komt - ingevolge rechtspraak van de Hoge Raad - neer op een afweging van de belangen aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit lagere rechtspraak blijkt dat vergelijkbare gevallen regelmatig een verschillende uitkomst hebben en dat rechters over een bepaalde relevante omstandigheid zeer verschillend denken. Door de open norm van de Hoge Raad en het weinig consistente beeld in de lagere rechtspraak, bestaat op dit terrein grote rechtsonzekerheid.
De rechtsonzekerheid lijkt (mede) een praktijk in de hand te werken die wordt gekenmerkt door media die zich de belangen van de personen waarover ze berichten, niet in hoge mate aantrekken (geen preventieve werking). Denk voor wat betreft de media die zich met name op amusement richten aan de intensiteit van de berichtgeving en het feit dat het beweerde veelal (deels) onwaar is. Denk voor wat betreft de media die zich met name op serieuze onderwerpen richten aan het feit dat deze - waarschijnlijk uit concurrentie-overwegingen - steeds minder research doen alvorens iets te beweren en steeds vaker geneigd zijn de onderwerpen 'luchtiger' te maken. Een ander gevolg van de rechtsonzekerheid is dat partijen onvoldoende aanknopingspunten hebben hun geschil (buiten rechte) op effici�nte wijze op te lossen. Dit heeft weer tot gevolg dat het onderhandelingsevenwicht verstoord raakt. In de regel zijn de media immers sterker (kapitaalkrachtiger) dan de natuurlijke persoon.
Doel van dit onderzoek is om voor dit gevaltype zo scherp mogelijke regels te ontwikkelen, zodat de rechtsonzekerheid - en de hieruit voortvloeiende nadelen - zoveel mogelijk worden opgeheven. Hiertoe wordt een onderzoek gedaan naar de vraag wanneer - volgens het EVRM en het Nederlandse, Duitse en Engelse recht - de media toerekenbaar onrechtmatig handelen als zij gegevens en/of afbeeldingen betreffende een natuurlijke persoon openbaar maken en daarmee diens reputatie en/of persoonlijke levenssfeer schenden. Daarnaast wordt een literatuuronderzoek gedaan naar de grondslagen en functies van de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en reputatie.
De resultaten van het onderzoek zullen worden gepubliceerd door middel van een dissertatie (mr. L.R. van Harinxma thoe Slooten).