In het gemiddelde strafproces neemt de straftoeming een belangrijke plaats in. Hierbij dient de gelijke bestraffing van vergelijkbare gevallen een belangrijke processuele waarborg te zijn. Als gevolg van de toegenomen massaliteit is de verwerkelijking van deze processuele waarborg geen vanzelfsprekendheid. Dit moeilijke onderwerp, ter oplossing waarvan verschillende processuele opties worden verdedigd, trekt veel maatschappelijke belangstelling. De grond voor deze belangstelling was de vermoede ongelijkheid in strafbedeling bij in grote trekken gelijksoortige zaken. Deze ongelijkheid kon enerzijds worden herleid tot kenmerken van verdachten en anderzijds tot kenmerken van de strafrechtelijke beslissers. Tussen beide bestaat een wisselwerking die mede bijdraagt aan verschillen in straftoemeting.
In verband met de grote aantallen af te handelen strafbare feiten en de vele in de diverse rechterlijke colleges daarbij betrokken magistraten, blijkt het vraagstuk betreffende de (on)gelijkheid, allerminst opgelost. Als gevolg van deze conclusie werd binnen en tussen rechterlijke colleges de vraag opgeworpen of er niet meer onderlinge afstemming diende plaats te vinden bij de straftoemeting. Deze vraag en het daarop volgende beraad hebben onder meer geleid tot het zogenaamde `bandbreedteproject'. Dit onderdeel betreft de ontwikkeling van procedurele instrumenten, waarbij rechters aan de hand van zaak- en persoonskenmerken een `verwijtbaarheidsbandbreedte' willen maken, die vervolgens wordt gekoppeld aan een `straftoemetingsbandbreedte'. Aan de ontwikkeling van dit project wordt op diverse vlakken in begeleidende zin bijgedragen. Het resultaat van de medewerking aan dit project zal worden neergelegd in een monografie en/of tijdschriftartikelen. Het project heeft raakvlakken met het onder A.3.5 beschreven project betreffende de motiveringsplichten voor de strafrechter.