Abstract
In de rechtspraak van de Hoge Raad is de reikwijdte van het witwasdelict door middel van de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond ingeperkt. Het doel daarvan is (onder andere) het voorkomen van een automatische verdubbeling van strafbaarheid. In de rechtspraktijk is de indruk ontstaan dat deze rechtspraak in sommige situaties een be-lemmering oplevert voor een effectieve bestrijding van misdaadgeld. Het gaat dan met name om de situatie waarin de rechter aanneemt dat een voorwerp afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, terwijl vervolging ter zake van dat grondmis-drijf niet haalbaar is. In een recent verschenen conceptwetsvoorstel wordt daarom voorgesteld de strafbaarstelling van witwassen uit te breiden door expliciet strafbaar te stellen het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkom-stig is uit enig misdrijf dat de schuldige heeft gepleegd. De vraag rijst echter of en, zo ja, in welke vorm, een probleem is ontstaan ten gevolge van de rechtspraak van de Hoge Raad en, zo dat het geval mocht zijn, of het conceptwetsvoorstel wel voorziet in de juiste oplossing voor dat specifieke probleem. In deze bijdrage wordt betoogd dat de rechtspraak van de Hoge Raad weliswaar tot enige verwarring kan leiden, maar dat daaruit geen wezenlijke belemmeringen lijken voort te vloeien. Invoering van het conceptwetsvoorstel zal bovendien nieuwe problemen oproepen.
Original language | Dutch |
---|---|
Article number | 8 |
Pages (from-to) | 57-74 |
Number of pages | 18 |
Journal | Delikt en Delinkwent |
Volume | 2015 |
Issue number | 2 |
Publication status | Published - 2015 |