Abstract
In deze bijdrage heb ik een summiere reactie gegeven op het voorstel van Van Dijck inzake rechterlijk overgangsrecht ingeval van bepaalde onduidelijke wetgeving die gerelateerd is aan herendiensten. De bijdragen van Happé en Lubbers gaan dieper op dit voorstel in. Medewerking betekent een vorm van samenwerking. Samen aan iets werken kan niet zonder een of andere vorm van wederkerigheid (reciprociteit), zeker niet als je de ander serieus neemt. Wederkerigheid betekent hier voor wat, hoort wat: de ene dienst is de andere waard, daar mag wat tegenover staan. Mede-uitvoerders van de belastingwet serieus nemen leidt ook eerder tot betrokkenheid, tot commitment. Dit is overigens ook in het eigen belang van de Belastingdienst: zonder soepele medewerking van belastingplichtigen kan de Belastingdienst uiteindelijk de klus niet klaren. Degenen die (onbetaald) herendiensten verrichten handelen in feite als een verlengstuk van de fiscus en besparen zo de Belastingdienst veel werk. Dat betekent voor hen een forse kostenpost. Enige vergoeding voor geleverde diensten zou wat dat betreft op zijn plaats zijn. Dat maakt ook de maatschappelijke kosten van belastingheffing beter zichtbaar. Het past ook bij de horizontalisering van de verhouding tussen overheid en burger. De WRR schrijft dat de civil society een erkend instrument is in de uitvoering van het beleid. ‘Horizontalisering in systemen van besluitvorming en probleemoplossing treedt op over een breed vlak van voorzieningentaken.’ Onbetaalde herendiensten vormen een dissonant in dit beeld. De wederkerigheid van de feodaliteit, herendiensten in ruil voor bescherming, is gedateerd. Dat neemt echter niet weg dat de democratische gelegitimeerde wetgever tot nu toe steeds een vorm van vergoeding voor herendiensten heeft afgewezen. In het algemeen geldt dat de rechter als tegenwicht tegenover de innig samenwerkende wetgever en Belastingdienst dient op te komen voor de rechtsbescherming van de burger. Een sterke onafhankelijke rechter is een verworvenheid die onze rechtsstaat onderscheidt van de feodaliteit. Maar hier is meer aan de hand dan rechtsbescherming. Het gaat hier zeker ook om rechtsvorming. Het gelijkheidsbeginsel speelt dan een rol bij bijvoorbeeld de vraag wie begunstigend rechterlijk overgangsrecht krijgt, de procederende belastingplichtige of ook anderen die eenzelfde interpretatie hebben gekozen, en de vraag wat te doen met belastingplichtigen die een andere maar ook verdedigbare interpretatie hebben gevolgd. Van den Berge voelt weinig voor een beperking van de werking in de tijd bij ‘het invullen van normen’. Lubbers ziet – onder voorwaarden – wel enige ruimte. Happé wijst op de speciale verantwoordelijkheid van de inspecteur. Hij kan met de belastingplichtige(n) een afspraak maken over proefprocedure en de implementatie van de rechterlijke uitspraak. Voor alles dient de fiscus duidelijkheid te bieden en dus onenigheid en procedures te voorkomen door een redelijke wetsinterpretat
Original language | Dutch |
---|---|
Pages (from-to) | 1068-1076 |
Number of pages | 9 |
Journal | Weekblad voor Fiscaal Recht |
Volume | 136 |
Issue number | 6736 |
Publication status | Published - 2007 |